De anatomie van alle spinachtigen bestaat grofweg uit 2 grote delen, het prosoma (cephalothorax) en het opisthosoma, hetwelk in schril contrast staat met de 3 grote lichaamsdelen bij insecten. Beide lichaamsdelen zijn met elkaar verbonden met een wel erg dunne en flexibele pedicel, door hetwelk circulatie-, zenuw- en verteringssystemen zijn gekanaliseerd, omgeven door een complexe musculatuur. Deze pedicel maakt het mogelijk het opisthosoma onafhankelijk van het prosoma te bewegen wat de kunst van het webben vergemakkelijkt.
HET PROSOMA
Aan de dorsale zijde van het prosoma vinden we het carapax, hetwelk wordt onderverdeeld in het voorste hoofdgedeelte (anterior cephalic region) en het achterste borstgedeelte (posterior thoracic region). Beide gebieden worden van elkaar gescheiden door een al dan niet erg opvallende cervicale groef of fovea. De grootte, de vorm en de textuur van het carapace en diens componenten, zoals beharing en de vorm van de fovea, zijn taxonomische kenmerken van erg grote waarde. Met uitzondering van enkele blinde grotbewoners, zoals Sinopoda scurion bijvoorbeeld, zijn alle spinnen uitgerust met een set ogen waarvan het aantal kan verschillen binnen 1 en dezelfde familie, zij het dat dit eerder de uitzondering is. Vogelspinnen hebben 8 ogen, genoemd naar hun relatieve positie op de oogheuvel en zijn behoorlijk klein in vergelijking tot hun totale lichaamslengte. Desalniettemin krijgen vogelspinnen met een wel erg slecht gezichtsvermogen te kampen. Posterior op het carapax vinden we de fovea, een opmerkelijke depressie dat in een grote verscheidenheid voorkomt, aan hetwelk intern de spieren van de zuigmaag zijn bevestigd. Sommige soorten hebben een wel erg imposante hoorn op de fovea (voorbeeld). Het prosoma is de basis voor een verscheidenheid aan extremiteiten, waartoe de poten, tasters, gifkaken en andere monddelen behoren. Elke spin heeft, in tegenstelling tot insecten met 6, 8 poten. Daar typische kenmerken van poot tot poot kunnen verschillen en omdat spinnen symmetrisch gebouwd zijn, spreekt men erg vaak over pootparen, genummerd van I tot IV, van anterior tot posterior. Elke poot is opgebouwd uit 7 segmenten. Het basale segment, hetwelk de poten met het lichaam verbindt, is de heup (coxa), chronologisch opgevolgd door de dijbeenring (trochanter), dijbeen (femur), knie (patella), scheen (tibia), middenvoet (metatarsus) en voet (tarsus). De tarsi eindigen in 2 tot 3 minuscule tarsale klauwen. Jagende vogelspinnen hebben doorgaans 2 tarsale klauwen, waar webbende spinnen een 3e tarsale klauw nodig hebben om zich te kunnen vastklampen aan hun web. Het is dus niet onbegrijpelijk dat sommige vogelspinnen kunnen beschikken over een zwak ontwikkelde 3e tarsale klauw. Naast de gifkaken vinden we de tasters of pedipalpen. Deze lijken erg op de poten, zij het dat ze niet over een metatarsus beschikken, dat ze niet voor voorbeweging, maar voornamelijk een onderzoeks-, vang- en graaffunctie volbrengen en dat ze bij een ultieme vervelling van een man transformeren om bulbussen te vertonen. Samen met het plotse tevoorschijn komen van deze bulbussen bij volwassen mannen aan de pedipalpen, zullen de meeste (maar niet alle) soorten ook tibiaalhaken aan de tibiae van het eerste pootpaar vertonen. Vooraan het carapax zijn de gifkaken (cheliceren) gelokaliseerd. Deze kaken beschermen de giftanden die worden gebruikt om de lichamen van hun prooien te doorprikken en met gif en enzymen te injecteren. Spinnen kunnen niet kauwen zoals mensen, waardoor ze hun prooien meten verdoven en met enzymen grotendeels buiten het eigen lichaam moeten verteren. Samen met de scopula pads op de poten/pedipalpen en de minuscule tandjes op de gifkaken verzekert de spin haar grip op de prooi, zodat ze deze rustig leeg kan zuigen. Aan de ventrale zijde van het prosoma helpen de basale segmenten (coxae) van de pedipalpen, maxillae genoemd, en het labium bij het leegzuigen van de prooi. Omgeven door de heupen van de benen houdt het sternum ventraal alles samen. Het sternum is met een elastisch membraan verbonden aan het carapax, de pleurea. Langs dit membraan zal het vervellingsproces in gang worden gezet. Het exoskelet van het prosoma bevat hoge dosissen chitine, daar het weinig flexibel en veel dikker dan het opisthosoma hoort te zijn om te kunnen overleven. Intern herbergt het prosoma het centrale zenuwstelsel (het brein van de vogelspin), gifklieren, de zuigmaag en spieren die beweging in de verbonden extremiteiten mogelijk maken.
HET OPISTHOSOMA
In contrast met het prosoma is het opisthosoma flexibel zodat het kan groeien bij het opnemen van voeding en/of bij de productie van eieren. Van buitenaf kunnen we het abdomen en bijhorende extremiteiten waarnemen. Alle vogelspinnen hebben een egaal elliptisch, bolvormig of ovaal abdomen, hetwelk sterk verschilt met sommige andere spinnensoorten, zoals de fel versierde abdomens van Gasteracantha en Micrathena spp. Kleuren en patronen van het abdomen zijn erg verschillend en kunnen sterk veranderen doorheen de verschillende levensfasen. Sommige spinnen zijn uitgerust met de nodige dosis brandharen op het abdomen. Deze spinnen komen enkel voor in Noord-, Centraal- en/of Zuid-Amerika. Andere vogelspinnen zijn niet uitgerust met brandharen en komen voornamelijk verspreid over de rest van de wereld voor. Bij slechts enkele vogelspinnen zijn deze brandharen op de pedipalpen gelegen (lees meer). Vooraan de buikzijde aan het opisthosoma, aan weerszijden van de epigastrische regio, vinden we 2 boeklongen. Dit is een primitief ademhalingssysteem. Anders dan alle andere spinnen beschikken primitieve vogelspinachtigen, waaronder de spinnen van de familie van de theraphosidae, over 2 paar boeklongen. Tangkakige spinnen (araneomorphae) hebben 1 paar boeklongen en 1 buisvormige luchtpijp voor de ademhaling. Sommige spinnen beschikken enkel over een luchtpijp. De epigastrische regio betreft een opening in hetwelk de genitaliën van de spin gehuisvest zitten. Bij mannen (de gonoporie) leidt dit naar de testis, waar het bij vrouwen (de gonoslit) de eierstokken beschermt. Volwassen vrouwtjes van entelegyne Araneomorphae laten centraal in de epigastrische regio een gesclerotiseerde externe structuur zien. Deze structuur staat bekend als de epigyne. In Mygalomorphae en haplogyne Araneomorphae is er geen sprake van een epigyne! De vulva, bij entelegyne Araneomorphae onder de epigyne gelegen, laat meestal de spermathecae, bevruchtings- en copulatieorganen zien. Meestal, want zo zijn er bv. vogelspinnen bekend die niet over spermathecae beschikken (ref. Encyocratella olivacea) De structuur van de epigyne in entelegyne Araneomorphae (niet bij vogelspinnen), de vulva en de morfologie van de pedipalpen bij volwassen mannen hebben zich op taxonomisch gebied als belangrijkste eigenschappen bewezen. Nabij het achterste gedeelte van het abdomen zijn de spintepels en de spinneretten gelegen. Dit zijn organen die web produceren, wat met zich meebrengt dat elke spin over minstens 1 paar beschikt. Hoezeer niet elke spin een typisch web maakt, is elke spin afhankelijk van haar webproductie om zichzelf een onderkomen te bouwen, vallen te creëren, spermawebben te construeren of eicocons te maken. De meeste spinnen beschikken over 6 spinneretten, hetwelk in contrast staat met 1 groot paar spinneretten en 1 vrijwel onzichtbaar paar spintepels bij vogelspinnen. Een klein beetje boven de spinneretten ligt de anale heuvel waarlangs de spin zich bevrijdt van afvalstoffen. Intern herbergt het opisthosoma het hart, ademhalingsorganen, de middendarm, eierstokken voor de productie van eieren en meerdere webklieren.
Vogelspinnen zijn vooral bekend om hun grootte en beharing, zij het dat niet alle vogelspinnen zo groot worden als je zou denken. Tmesiphantes mirim bijvoorbeeld, de kleinste vogelspin bekend, is met een lichaamslengte van 5,5mm veel kleiner dan de voor ons veel bekendere huisspin, Tegenaria domestica. Vogelspinnen (theraphosidae) behoren tot de suborde van de vogelspinachtigen (mygalomorphae) dewelke voornamelijk verschillen van echte spinnen door de articulatie van de gifkaken. Vogelspinachtigen zullen door de stand van de gifkaken altijd een neerwaartse beweging maken met de giftanden. Mesothelae beschikken over hetzelfde type gifkaken als vogelspinachtigen, zij het dat zij beschikken over een dorsaal gepantserd abdomen. Vogelspinnen zijn echter maar een kleine familie van de suborde van de vogelspinachtigen. In zekere zin moeten ze dus te onderscheiden zijn van de anderen, zij het dat geen puzzelstukje op zich uitsluitsel kan bieden. Theraphosidae zijn uitgerust met relatief kleine ogen in vergelijking tot hun lichaamslengte, dikke scopula pads, een felle en dichte beharing naast de tarsale klauwen, 2 paar boeklongen, 1 paar spinneretten en 1 paar minuscule spintepels. Bijkomstig verschillen ze van Barychelidae door de aanwezigheid van een prominente voorste kwab aan de maxillae (bron). Vogelspinnen veschillen echter onderling ook van elkaar. Taxonomisten verdelen de verschillende soorten over verschillende genera.
HET RUGSCHILD (CARAPAX)
DE OOGHEUVEL
Bewonderenswaardig genoeg verschillen de ogen van een vogelspin in structuur en functie. Waar de ‘directe ogen’ (AME) donker blijven als ze worden belicht, gaan de ‘indirecte ogen’ (ALE, PME, PLE) zilver afschijnen ten gevolge van de aanwezigheid van een lichtreflecterend tapetum lucidum onder het lichtgevoelige netvlies. De tapeta verbeteren de visuele sensitiviteit bij beperkte lichtinval. Bij spinnen met een uitstekend gezichtsvermogen zijn deze ‘indirecte ogen’ erg vaak relatief groot vergeleken met hun lichaamslengte, hetwelk heel duidelijk niet het geval is bij vogelspinnen. Vergelijkbaar met andere ongewervelden en sommige spinnenfamilies (bv. Lycosidae en Agelenidae) zouden vogelspinnen wel eens over de mogelijkheid kunnen beschikken om gepolarizeerd licht waar te nemen. Hier hoort echter nog aardig wat onderzoek naar te worden gedaan.
Clypeus: De afstand tussen de oogheuvel en de voorste rand van het carapace.
Oogheuvel: Een kleine heuvel op dewelke de ogen van de tarantula gelegen zijn.
Median ocular quadrangle (MOQ): Het gebied van de 2 mediale oogparen.
DE MONDDELEN
Fangs: Giftanden. Gebruikt om de prooi te doorboren om vervolgens gif en enzymen te injecteren. Ook zijn ze erg van nut tijdens het graven.
Chelicerae: Gifkaken.
Labiosternal mounds: Een labiosternale groeve onderscheidt het labium van het sternum.
Labium: Helpt bij manipualtie van het voedsel tijdens het leegzuigen van de prooi. Het labium is bedekt met kleine gechitiniseerde capsules.
Sternum: Borstschild op hetwelk 3 paar stigilla kunnen worden waargenomen. Binnen zijn hier spieren aan bevestigd.
Cheliceral teeth: Scherpe en boven de giftanden opgelijnde harde punten op de gifkaken, gebruikt om een stevige grip op de prooi te verzekeren. Vogelspinnen gebruiken deze kleine tandjes evenwel om de prooi te breken en tot een onherkenbaar bolletje (bolus) op te rollen.
Met uitzondering van Uloboridae beschikken alle spinnen over gifklieren, gesitueerd in de gifkaken of onder het carapax. Daar de gifkaken van mygalomorphae doorgaans relatief groot zijn, zijn de gifklieren doorgaans daar terug te vinden. Het gif verplaatst zich vanuit de klieren, via het gifkanaal naar de giftanden. De giftanden zijn aan de uiteinden voorzien van een klein gaatje, waardoor het gif (samen met verteringsenzymen) uit de tanden in het lichaam van de prooi kan vloeien. De eigenschappen van het gif van verschillende spinnensoorten werd reeds onderzocht, zij het dat de algemene kennis nog zeer beperkt is. Wel is geweten dat een gif erg doelgericht is, daar vele mogelijke slachtoffers antilichamen hebben ontwikkeld die de effectiviteit van een gif kan neutraliseren alvorens het kan toeslaan. Zo bestaat het gif van Latrodectus spp. (zwarte weduwen) over een sterk neurotoxisch gif hetwelk intense pijn in voornamelijk de buikstreek veroorzaakt, maar doorgaans niet fataal is. Daartegenover staan de Australische tunnelwebspinnen uit de genera Atrax en Hadronyche (familie Hexathelidae) die in staat zijn mensen en primaten zowel neurologisch als cardiovasculair heel ernstig te vergiftigen, maar doorgaans minder effectief zijn in verschillende andere gewervelden. Deze tunnelwebspinnen worden verondersteld 1 van de gevaarlijkste spinnen (en zoniet dé gevaarlijkste) ter wereld te zijn voor mensen. Het gif van Loxosceles spp. (de Amerikaanse vioolspin) is erg gevaarlijk voor onder andere mensen, konijnen en cavia’s, maar volgens verschillende bronnen dan weer minder effectief tegen ratten en muizen. Aan deze laatste veralgemening moet echter worden toegevoegd dat het gif van Loxosceles (en Sicarius) spp. anders werkt dan alle andere spinnen. Voornamelijk bij spinnen uit de familie Sicariid spelen enzymen een veel belangrijkere -celvernietigende- rol. Al deze verschillende effecten van hetzelfde gif op verschillende diersoorten, zouden kunnen wijzen op de aanwezigheid van antilichamen die de werking van het gif neutraliseren nog voordat het enige schade kan aanbrengen. Deze stelling wordt echter actief in vraag gesteld daar toxines met peptiden gebruik maken van ionenkanalen, dewelke in verschillende diersoorten zeer geconserveerd zijn en op dezelfde manier werken. Minimale mutaties in de aminozuursequentie kunnen echter grote gevolgen met zich meebrengen. Een zeer interessante publicatie hieromtrent stelt dat de effectiviteit van μ-theraphotoxin-Ae1a (van Augacephalus ezendami) erg effectief was tegen de kakkerlak, Blatella germanica, maar vrijwel geen effect had op een andere kakkerlak, Periplaneta americana. De reden blijkt een minuscule wijziging te zijn in de sequentie van aminozuren van het sodiumkanaal waar het gif actief is (bron, Scientific Reports 6:29538). Over het algemeen is er weinig geweten over de toxiciteit van spinnengif op mensen, daar er geen objectieve testmethode bestaat. LD50-waarden die zo nu en dan opduiken over de potentie van het gif, zijn enerzijds afhankelijk van de opstelling van de proef en kunnen anderzijds door het doelgerichte karakter van het gif niet ontegensprekelijk op mensen worden teruggekoppeld. Vele van de zogenoemde “medisch significante” spinnen beschikken over een gif dat voornamelijk effectief is bij gewervelden en zoogdieren en levensnoodzakelijke processen dwarsboomt. Naast de sterkte is echter ook de hoeveelheid gif die de spin loslaat tijdens de beet geen te verwaarlozen gegeven. Een beet van een spin van het Poecilotheria-genus bijvoorbeeld, veroorzaakt zeer onaangename en pijnlijke bijwerkingen, al is dit geen bewijs voor het feit dat de potentie van het gif zoveel sterker is dan dat van andere spinnen die minder pijnlijke beten veroorzaken. Wel is geweten dat deze spinnen een erg grote hoeveelheid gif loslaten. Momenteel werken we aan een overzichtelijk schema over het gif bij spinnen, zij het dat dit door de complexiteit van het onderwerp wel enige tijd in beslag zal nemen. Mijn bijzondere dank gaat uit naar Tobias Hauke voor zijn erg constructieve bijdrage aan deze tekst en inhoud.
• Over: Applications of Spider Venom in Medical Science and Agriculture.
• Over: Newly identified compounds in spider venom could help treat chronic pain.
• Over: UB-Developed spider venom drug for muscular dystrophy progresses.
STRIDULATIE
Stridulatie staat voor het maken van schrille en krakende geluiden door enkele daarvoor uitgeruste lichaamsdelen tegen elkaar aan te strijken. Sommige vogelspinnen zullen striduleren van zodra ze zich bedreigd voelen. De stridulatiestructuren (gaande van gehoornde haren, peddelvormige haren, pluimpjes (foto) tot kleine naaldachtige structuren (pikes)) kunnen op verschillende plaatsen en combinaties voorkomen, welke verschillen op taxonomisch gebied hun dienst reeds bewezen hebben. Stridulatieorganen bij vogelspinnen zijn voornamelijk te vinden aan de tegenovergestelde zijden van de gifkaken, aan de tegenovergestelde zijden van gifkaken en pedipalpen, aan de tegenovergestelde zijden van de maxillae of tussen de dijbeenring en heupen van de pedipalpen en het eerste beenpaar. Bij sommige vogelspinnen, zoals Pelinobius muticus, zijn de stridulatieharen gesitueerd tussen heup en dijbeenring van de eerste 2 beenparen. De lengte, frequentie en geluidssterkte van de stridulatie verschilt van soort tot soort.
• Over: Stridulatie.
DE POTEN
De pootsegmenten
Elke poot is opgebouwd uit 7 segmenten. Het basale segment, hetwelk de poten met het lichaam verbindt, is de heup (coxa), chronologisch opgevolgd door de dijbeenring (trochanter), dijbeen (femur), knie (patella), scheen (tibia), middenvoet (metatarsus) en voet (tarsus). De tarsi eindigen in 2 tot 3 minuscule tarsale klauwen. Jagende vogelspinnen hebben doorgaans 2 tarsale klauwen, waar webbende spinnen een 3e tarsale klauw nodig hebben om zich te kunnen vastklampen aan hun web. Het is dus niet onbegrijpelijk dat sommige vogelspinnen kunnen beschikken over een zwak ontwikkelde 3e tarsale klauw.
Het pootuiteinde
Tarsale klauwen: Doorgaans in tweetallen terug te vinden aan de uiteinden van de tarsi, maar niet aan de pedipalpen. Vrouwtjes uit verscheidene spinnenfamilies beschikken over een enkele tarsale klauw aan de distale uiteinden van de pedipalpen. Vogelspinnen, daarentegen, hebben geen tarsale klauwen aan de pedipalpen. Sommige genera vertonen echter een derde, zwak ontwikkelde, klauw. Alle “webbende” spinnen hebben een derde tarsale klauw om het web te “grijpen”. Het is echter niet zo dat alle spinnen met 3 klauwen ook “webben”, zoals sommige tarantulas.
Scopulae: Dichte bosjes van haar aan de pootuiteinden van spinnen. Scopulae bestaan uit microscopisch kleine haartjes, elk bedekt met nog kleinere haren (setulen). Scopula groeien met elke vervelling en helpen de spin tijdens het grijpen en het klimmen, zelfs op zeer gladde oppervlakken. De scopulae aan de pedipalpen verzekeren een grip op de prooi. De lengte van de scopulae en het al dan niet voorkomen ervan op de metatarsi kan 1 soort van de andere onderscheiden.
• Over scopulae: Tarsal scopula division in Theraphosinae (Araneae, Theraphosidae): its systematic significance.
HAREN EN VIBRATIE
In hun overlevingsstrijd zijn spinnen afhankelijk van proprioceptische stimuli en een sterk ontwikkeld vermogen om aanraking en vibratie te detecteren, daar zij niet over auditieve – en vaak een erg zwak ontwikkelde visuele input beschikken. De meeste haren op het lichaam van een spin helpen bij het detecteren van vibraties op lage frequentie, beschermen tegen parasieten en om het water op afstand te houden. Met uitzondering van spinnen uit de ordes Solifugae, Ricinulei en Opiliones zijn alle spinnen voorzien van trichobothria, lange haren die voornamelijk te vinden zijn op de poten en pedipalpen van tarantulas, dewelke erg gevoelig zijn voor luchttrillingen en geluidsgolven. Op deze manier kan de spin zowel prooi als roofdier detecteren. In tegenstelling tot andere haren zijn deze haren over de hele lengte even dik. Door proprioceptische mogelijkheden is de spin in staat haar eigen positie in de ruimte en de positie van haar extremiteiten waar te nemen. Haarplaten van verschillende groottes in de heupen geven informatie van diens posities aan het zenuwstelsel.
DE INWENDIGE ANATOMIE VAN EEN SPIN
Opgelet: Deze tekening werd een eeuw geleden gemaakt door John Henry Comstock en toont geen vogelspin.
HET ZENUWSTELSEL
Het brein van een spin ligt volledig in het prosoma, met slechts enkele zenuwknopen (ganglia) naar het opisthosoma. De vorm van het brein reflecteer het gedrag van de spin. Zo kan worden gegeneraliseerd dat spinnen die over een sterk zicht beschikken wellicht een groter supraoesophageal ganglion hebben. Het supraoesophageal ganglion is, zoals de naam het zegt, gelegen boven het esophagus (slokdarm). Dit gebied verwerkt sensorische informatie, vnl. van de ogen, en controleert de gifkaken en de gifsecretie. Voor webbers en spinnen die minder afhankelijk zijn van hun ogen, geldt de algemene regel dat het suboesophageal ganglion wellicht groter is dan het supraoesophageal ganglion. Het suboesophageal ganglion is, zoals de naam het aangeeft, gelegen onder het het verteringsstelsel en vertoont vertakkingen naar poten en pedipalpen. Deze stervormige constructie controleert de meeste spieren aan de poten en verwerkt sensorische informatie die van de poten afkomstig is. Van het suboesophageal ganglion loopt het zenuwstelsel met enkele zenuwknopen uit, door de pedicel, naar enkele structuren in het opisthosoma, zoals het hart.
CIRCULATIE VAN HEMOLYMFE
De bloedcirculatie bij zoogdieren (en vogels) is een dubbel gesloten systeem, wat met zich meebrengt dat het bloed tweemaal het hart passeert alvorens het zuurstofrijke bloed het lichaamsweefsel bereikt. In eerste instantie zal het zuurstofarme bloed de longen passeren om zuurstof op te halen om vervolgens weer naar het hart te worden gestuurd. Van hieruit vertrekt het zuurstofrijke bloed, langs de aorta en een complex stelsel van slagaders, aders en haarvaten naar de rest van ons lichaam. Dit systeem staat in schril contrast met de open circulatie bij geleedpotigen, hetwelk inhoudt dat hele systeem veel minder complex is en dat het bloed geen bloed is zoals wij het kennen, maar wel hemolymfe. Hemolymfe bestaat uit hemocyten en hemocyanine, een eiwit dat in tegenstelling tot de veel efficiëntere zuurstofdrager in bloed bij zoogdieren, hemoglobine, geen ijzerion, maar wel over een koperion beschikt. Het is door de aanwezigheid van hemocyanine dat het zuurstofrijk hemolymfe blauw-groen kleurt. Zuurstofarm hemolymfe is grijs. Aangenomen wordt dat de grootste geleedpotigen uit het Paleozoïcum, nu 300 miljoen jaar geleden, stierven aan de ineffectiviteit van hemocyanine en het tracheale ademhalingssysteem. [1] De circulatie van zuurstofrijk hemolymfe bij vogelspinnen start bij het opvullen van de daarvoor voorziene gaatjes, ostia, in het hart tijdens de diastole (relaxatie van de hartspier). Het hart is dorsaal-ventraal gelegen in het opisthosoma en omgeven door membraneus weefsel, het pericardium. [2] Van zodra de hartspier samentrekt (systole) wordt het hemolymfe uit de ostio in 2 grote slagaders gepompt. De anterior aorta stuurt het zuurstofrijke hemolymfe naar het prosoma, waar de posterior aorta hetzelfde doet richting opisthosoma. [3] Hartkleppen (valvae) verzekeren een stroming in de correcte richting, waar slechts enkele aders er moeten op toezien dat het bloed alle gewenste delen van de vogelspin bereikt. Vogelspinnen beschikken geenszins over haarvaten. [4] Gedreven door lichaamsdruk wordt het zuurstofarme hemolymfe verzameld in openingen (lacunae) in het ventrale gedeelte van het opisthosoma, van waar het hemolymfe vertrekt om zuurstof op te halen langs de boeklongen. [5] Van hieruit gaat het hemolymfe weer richting pericardium om weer van voren af aan te beginnen. Wetenschappelijk onderzoek zou hebben aangetoond dat het brein van vogelspinnen neurale invloed zou uitoefenen op het cardiale ganglion in het eerste segment van het hart. Door het circulatiecentrum in het brein te prikkelen zou het aantal hartslagen toe- of afnemen (bron).
• Over circulatie van hemolymfe: “The circulatory system of spiders” by Christian S. Wirkner and Katarina Huckstorf.
DE ZUIGMAAG
Pharynx: Het voorste deel van de darm tussen mond en slokdarm.
Slokdarm: Een fibromusculaire buis tussen pharynx en zuigmaag door hetwelk voedsel zich naar de zuigmaag verplaatst.
De zuigmaag: Dorsaal in het prosoma gelegen, is een door spieren aangedreven pomp die de spin helpt bij het opzuigen van de prooi. Aan zowel de in- als uitgang van de maag zijn kleppen terug te vinden die een enkele richting van het voedsel verzekert. Door de aanwezigheid van cuticula, maken de esophagus en de zuigmaag technisch gezien deel uit van het exoskelet. Dit brengt met zich mee dat de spin deze organen door het brein zal moeten trekken tijdens een vervelling. De foto laat de zuigmaag als het verlengde van de esophagus in een vervelling zien.
• Over sucking stomach, pedicel and heart: Coupling between the heart and sucking stomach during ingestion in a tarantula.
• Over de zuigmaag: Spider digestion & food storage.
VROUWEN
Arthrordiaal membraan: Spieraanhechtingsplaatsen naast het epigynum.
Bursa copulatrix: Onderste nis onder de gonoslit. Sperma en eieren komen elkaar hier tegen alvorens in de eicocon neergelaten te worden.
Epigastric furrow: Een dwarse vouw over het voorste ventrale gedeelte van het opisthosoma, gelegen tussen het eerste paar boeklongen.
Gonoslit: De opening naar de seksuele organen van de vrouw.
Slit sensilla: Spleetzintuigen in het exoskelet van spinachtigen.
Spermathecae: Haplogyne spinnen, zoals mygalomorphae en sommige tangkakigen, vertonen behoorlijk primitieve vrouwelijke genitaliën vergeleken met de rest van de tangkakigen, dewelke worden ondergebracht als zijnde entelegyne spinnen. De smalle spleet tussen het eerste paar boeklongen herbergt 2 kleine zakjes, de spermatheca, hetwelk wordt gebruikt om sperma van de man te ontvangen en te bewaren. Spermathecae komen voor in verschillende vormen en groottes, maar worden grofweg onderverdeeld in 3 categorieën: gefuseerd, deels gefuseerd en gepaard. In tegenstelling tot de laatste 2 categorieën, is een gefuseerde spermatheca een enkele structuur.
Uterus externus: Verbindt de uterus internus met de gonoslit. Sommige spinnen beschikken niet over spermathecae en bewaren het sperma in het oviduct en de uterus externus. Sickius longibulbi en Encyocratella olivacea zijn de enige 2 vogelspinnen waarvan geweten is dat ze geen spermathecae hebben.
• Over: Spermathecae.
VOLWASSEN MANNEN
Tibiaalhaken
Gebruikt om de giftanden van de vrouw te neutraliseren tijdens het paringsproces. De aan- of afwezigheid van tibiaalhaken bij volwassen mannen en indien aanwezig, de vorm ervan, is een sterk taxonomisch feit om de ene van de andere soort te onderscheiden (bv. Theraphosa blondi vs. Theraphosa apophysis).
Bulbussen
Enkel terug te vinden aan de distale uiteinden van de pedipalpen van alle volwassen mannen. De bulbus wordt gebruikt om sperma naar de vrouw over te dragen tijdens de copulatie. Eens een man volwassen is, zal deze een eerder driehoekig web creëren op hetwelk hij enkele druppels sperma zal neerlaten. Door een op- en neergaande beweging te maken, kan de man zijn bulbussen met sperma vullen. Elke volwassen man zal eerst dit proces moeten doorlopen om eventueel voor nageslacht te kunnen zorgen. “Geladen” mannen verlaten hun vertrouwde omgeving, op zoek naar een (al dan niet) gewillig vrouwtje.
Cymbium: De tarsus aan de pedipalpen van een volwassen man.
Embolus: Het smalle uiteinde van de bulbus dat het sperma injecteert.
• Over palpal bulbs: Male palpal bulbs and homologous features in Theraphosinae (Aranea, Theraphosidae).
MEER LITERATUUR
• Over anatomie: British Tarantula Society.
• Over: Spider’s tacticle hairs.
• Over: Neural control of the heartbeat and skeletal muscle in spiders and scorpions (boek).
COPYRIGHT
• Tekst: Dennis Van Vlierberghe (facebookgroep en –pagina)
• Fotografie: Julian Kamzol (website, facebookpagina, flickr), Michael Pankratz (flickr), Thomas Pieper (flickr) en Matthijs Tempelman